De bakermat van de Belgische artillerie lag in Brasschaat, vanwege de uitgestrekte heidegronden.
Vrijwel meteen na de Belgische onafhankelijkheid werden de vroegere terreinen van het Nederlandse leger in gebruik genomen,
pas rond 1852 komt er deftige infrastructuur in de vorm van wegen en gebouwen.
Destijds was er zowel een veldartillerie als een vestingartillerie actief (beveiliging van de forten rond Antwerpen, Namen en Luik).
De veldartillerie was opgesplitst in:
* Rijdende artillerie of artillerie te paard dewelke de cavalerie-eenheden volgden. Deze bestond uit een gespan met munitiewagen en kanon, de artilleristen reden mee op afzonderlijke paarden.
*Bereden artillerie die te velde ondersteuning boden aan de bewegingen van de infanterie. De munitiewagen en kanon werd getrokken door een zesspan met enkele ruiters, de artilleristen namen plaats op de daarvoor voorziene zitjes.
Leuven was vanaf 1892 een garnizoensstad van de rijdende artillerie, de Sint-Maartenskazerne aan de Rijschoolstraat.
In 1914 was het Belgische leger nog in volle reorganisatie, onder andere om deze reden en eveneens door onvoldoende training, ervaring en gebrekkige bewapening van de soldaten waren artillerie en infanterie niet voldoende op elkaar ingespeeld. Men ging er in feite ook nog steeds van uit de neutraliteit te kunnen bewaren.
Bij aanvang van de Grote Oorlog waren er 6 artillerieregimenten en een groep rijdende batterijen actief in het veldleger. Het Belgisch leger had op dat moment niets van zware artillerie ter beschikking, deze waren in 1913 besteld bij het Duitse Krupp maar werden om voor de hand liggende redenen vertraagd…